herpublicatie

Paul Evers zocht altijd naar 'wow, hier gebeurt iets!'

Van 1990 tot 2003 was hij hoofdredacteur van OOR, maar in de vijftien jaar daarvoor was Paul Evers (1950-2023) de ultieme belichaming van de Razende Reporter, voorzover je dat in de popjournalistiek kon zijn. ‘Bloedfanatiek’ was ie in elk geval wel. Niks leuker dan achter bands aan jagen, fly on the wall zijn, dagenlang fenomenen als Herman Brood volgen, rondhangen in scenes en ze al doende in kaart brengen. En vooral: jezelf wegcijferen. ‘Ik schreef zelden in de ik-vorm.’ In 2011 sprak OOR’s huidige hoofdredacteur Erik van den Berg hem over zijn jaren bij het muziekblad.

Foto Titia Hahne

Als je een OOR doorbladert uit het jaar dat jij begon, 1975, vallen als eerste de werkelijk kolossale lappen tekst op. Daar stond duidelijk geen maat op.

‘Nee, zelfs de recensies waren complete verhalen. Maar het OOR-formaat was er ook naar: dat was toen nog een heuse krant. De tekst/beeld-verhouding was ook dramatisch anders dan nu. Het was vooral de bedoeling veel leesvoer te bieden. OOR was er voor mensen die heel diep in de materie zaten en die moest je bedienen, was het idee. In die zin paste het bij die tijd, maar het is bizar om nu terug te zien. Zo las ik bijvoorbeeld ook weer mijn allereerste recensie, over een plaat van Cher. Ik dacht meteen: man, waar héb je het allemaal over! Alinea’s lang! En dat over een plaat die feitelijk nergens toe deed. Maar goed, je had de ruimte en die nam je gretig. Er was nog een enorme vrijheid om te schrijven. Voor iemand die van schrijven hield, zoals ik, was dat natuurlijk geweldig.’

Tegenwoordig moet je minstens School voor Journalistiek hebben gedaan om bij een krant of tijdschrift binnen te komen. Hoe lag dat toen?

‘Ik deed wel School voor Journalistiek, in Utrecht, maar we praten nu eind jaren zestig, begin jaren zeventig. Een revolutionaire tijd, waarin het hele onderwijs zo’n beetje op z’n kop werd gezet. Bij het universitair en hoger beroepsonderwijs deed je ‘t in beginsel niet voor diploma’s. Dat hele studietraject was compleet omgekeerd. Ik kan me herinneren dat we voor een dossioma gingen: je moest een dossier aanleggen met alles wat je gedaan had in die jaren. Moest je wel zelf maken.’

‘Als je lessen wilde volgen, moest je gelijkgestemden vinden en met dat groepje ging je dan een docent zoeken. Als die tijd en zin had, had je een lesuur. Maar dat was voor mij iets te vrijblijvend. Dus ik heb me toen vooral met seks, drugs en rock & roll beziggehouden. En met muziek maken; ik heb in het Gooi altijd in roemruchte bandjes gespeeld. Studeren paste gewoon niet meer in mijn leven. Er was zoveel vrijheid en alles was zo grenzeloos… Ik heb daar erg van genoten, maar afstuderen lukte niet meer.’

‘Journalistiek was ondertussen wel mijn passie geworden. Ik heb nog een blauwe maandag Nederlands gestudeerd, want ik wilde heel graag iets met schrijven. Daarnaast heb ik nog een tijdlang in het roemruchte Dennendal in Den Dolder gewerkt. Officieel een zwakzinnigeninrichting, maar ook een beetje een vrijstaat. Dat zat nogal in het hippie-idioom, daar werd echt een eigen wereld gecreëerd. Een Utopia vol nieuwe idealen.’

‘Later is dat nog eens uitgelopen op een schandaal, waarbij de directeur ontslagen en de hele boel gesloten werd. Maar daar zat ik dus middenin. Sociaal werk. Ik vond dat allemaal prima, ik woonde daar soms ook en ik werd echt opgenomen in een soort gemeenschap. Ik zat toen in een fase waarin ik het erg belangrijk vond om goede dingen te doen in de wereld. Ik deed dus van alles, begin jaren zeventig, maar was vooral zoekende.’

En toen kwam OOR op je pad.

‘Nou, in de periferie van mijn vriendenkring was ik eens op een feestje en daar kwam ik Jan-Maarten de Winter tegen. Die kende ik niet, maar die bleek hoofdredacteur van OOR te zijn. En als hij op een feestje was, zo leerde je na een tijdje, dan wist je dat er – vooral als hij zo langzaam richting platenspeler opschoof – een soort kantelpunt zat aan te komen. Dat er ineens andere muziek gedraaid ging worden: Beefheart en zo, allerlei freakerige shit. Waardoor zo’n feest dan helemaal de andere kant op ging. Dat fascineerde me wel.’

‘Enfin, we raakten aan de praat en hij nodigde me toen uit om eens langs te komen op de redactie. Die zat toen in de Lange Leidsedwarsstraat in Amsterdam. Dus ik een keer kijken. Bij die gelegenheid stopte iemand, ik denk dat het platencoördinator Harry van Nieuwenhoven was, me meteen een lp in handen en zei: Als je ‘t leuk vindt, mag je wel een recensie proberen. Nou, dat heb ik gedaan. Dat was dus Cher. Werd meteen geplaatst. Daarna kreeg ik nog een plaat, en nog een. En je mocht ze dus ook houden, dat vond ik al heel spannend. Want die platen wilde ik wel. Zo is het begonnen.’

VOOR IEMAND die later diep in de new wave en postpunk verzeilde, deed je in het begin merkwaardige dingen. Cher dus, Wishbone Ash, Robin Trower…

‘Ik ging nogal breed, ja. Maar dat had ik in m’n jeugd al: ik vond The Beatles even opwindend als Otis Redding. Jazzdingen pikte ik ook al vroeg op. Miles Davis, John Coltrane… Ik wist van veel dingen wel wat en waar ik niks van wist, daar verdiepte ik me ijverig in. Wat dat betreft had ik al meteen een heel duidelijke journalistieke insteek.’

‘Kijk, globaal zag je bij OOR altijd twee profielen, twee soorten journalisten. Aan de ene kant had je de echte muziekfreaks, de veredelde fans, die zich gaandeweg vormden tot een soort journalist en steeds beter werden in het overbrengen van die binding met muziek. Anderzijds had je mensen die uit de tegenovergestelde richting kwamen: geschoold als journalist, zeer goed geïnformeerd, maar zonder die fanmatige basis. Van beide categorieën waren en zijn genoeg voorbeelden te vinden binnen OOR.’

‘Ik denk dat ik zelf uiteindelijk bij de tweede groep hoorde. Ik heb veel binding met de muziek, met name emotioneel, maar ik heb niet die één-op-één fanmatige houding gehad, ook niet met artiesten. Ik zag mezelf echt als tussenpersoon, als doorgeefluik. Ik schreef ook zelden in de ik-vorm. Ik vond ‘t belangrijk dat de artiest naar voren kwam en stelde mezelf in dienst van het verhaal.’

‘Iemand die ik destijds als journalist heel hoog had zitten, was Bibeb, de legendarische Vrij Nederland-interviewster. Zij had altijd zóveel oog voor detail dat ze puur door die detaillering de geïnterviewde haarscherp neerzette. Haar vragen speelden mee in een arsenaal aan omschrijvingen. Dat vond ik treffend. Want iemands woorden zeggen wel wat, maar de manier waarop iemand zit, of het schilderij dat achter ‘m hangt, de locatie, hoe hij opstaat – het zijn allemaal bewegingen en plaatsingen die iets toevoegen aan de karakterisering van een persoon.’

‘En ik geloof dat ik dát wel altijd heb laten meespelen. Ik zocht altijd meer dan het interview. Ik ben niet voor niets veel reportages gaan doen. Als ik iemand had geïnterviewd, probeerde ik ‘m ook altijd nog even voor of na een optreden te spreken. Het liefst ging ik ook met bands mee. In de bus, op reis. Er werd toen veel meer tijd in een verhaal gestopt. Ik ging rustig vier dagen met een act mee. Ik was bloedfanatiek.’

‘Ik heb voor hotelkamers gelegen, bij wijze van spreken, omdat ik vond dat dat op die manier moest. Omdat ik wist dat zo het beste resultaat naar boven kwam. En dat wás ook vaak zo. De verhalen werden veel levendiger. Face to face interviews heb ik altijd een beetje moeizaam gevonden. Maar die meerwaarde, daar stond OOR ook wel een beetje voor. Constant Meijers zat in de jaren zeventig niet voor niets regelmatig op de ranch van Neil Young.’

Het viel me ook op dat jij zelden op zoek was naar raakvlakken met een artiest. De gemeenschappelijke liefde voor een kunstenaar, om maar wat te noemen, was voor jou geen gespreksonderwerp. Je portretteerde.

‘Ja. Ik verzette me ook tegen de houding van journalisten die zichzelf belangrijker vonden dan de artiest.’

Waardoor je uit jouw stukken dus ook heel weinig over de persoon Paul Evers kwam te weten.

‘Ja. Ik registreerde, ik wilde niet in de weg staan. Ik zag en zie mezelf nog steeds als een… doorsluizer. Dat vind ik ook in essentie de functie en de rol van journalistiek in het algemeen. En bij OOR in het bijzonder. Ik liet pas m’n gevoelens zien als ze van toepassing waren op het onderwerp. Ik schroomde heus niet om mijn betrokkenheid mee te nemen, maar dat had wel een grens. Als ik vond dat ik te veel van mezelf etaleerde, schrapte ik dat meteen weer. Ik vond: de lezer zit niet op Paul Evers te wachten.’

JE EERSTE ECHTE tour de force – later ook herplaatst in het twintigjarig jubileumnummer – was een pagina’s lange reportage met Herman Brood, begin 1978. Tot stand gekomen na een stuk of twaalf ontmoetingen.

‘Ach ja, Herman… Daar had ik nóg wel acht pagina’s over door kunnen gaan. Dat was zo bijzonder. Nog steeds, als je ‘t terugleest. Hij had schijt aan alles. Herman heeft veel betekend, voor mij ook. Die wereld van hem, dat was fantastisch om in te verdwalen. En ‘t is natuurlijk ook heel lekker om dat als schrijver te kunnen overbrengen. Dat hapt allemaal geweldig weg, ook die quotes van ‘m. Een tweede Herman is er niet en zal er ook nooit meer komen. Met Jules Deelder heb ik nog wel eens iets soortgelijks gedaan, dat is ook een mooi verhaal geworden, maar er was maar één Herman.’

Niet lang nadat je bij OOR was gekomen, sloeg de punk toe. Wat kreeg jij mee van die veelbesproken scheiding der geesten die dat binnen de redactie veroorzaakte?

‘Eigenlijk heel weinig. Ik zat natuurlijk nog niet bij redactievergaderingen, ik was freelancer en leverde braaf mijn dingen aan. Ik weet dat die clash binnen de redactie speelde, vooral tussen Peter van Bruggen, die de punk had omarmd, en Bert van de Kamp. Peter werd altijd een beetje gezien als een charlatan. Je wist nooit wat hij precies meende en wat niet. Hij miste – net als ik – ook die diepe betrokkenheid, dat fanmatige, dat Constant bijvoorbeeld had met Neil Young en Bert met Lou Reed en Bob Dylan.’

‘Maar ondertussen was ik wel fanatiek bezig met het volgen van wat er in Engeland gebeurde. Het boeide me mateloos, ik spelde wekelijks alle Britse popbladen. Als die punkbeweging íets duidelijk maakte, was het wel dat het dáár gebeurde. In Londen moest je zijn, daar lagen de verhalen. Ik kende gelukkig ook wat mensen in Engeland die me voortdurend dingetjes stuurden. Vervolgens was ik vrij snel in staat om zelf naar Londen te gaan en daar bands te interviewen. Die kansen heb ik met beide handen aangegrepen. En het ging me allemaal soepel af. Ik zat er bovenop, ik ontwikkelde me en ik kreeg van de hoofdredactie voldoende vertrouwen. Dus dat gaf mogelijkheden om zaken uit te bouwen.’

TEGENWOORDIG kom je bij geen enkele artiest meer in de buurt zonder bemiddeling van platenmaatschappijen of managements. Áls het al zover komt. Dat lag destijds duidelijk anders.

‘Ja. Ik moest soms wel dingen officieel regelen, maar het belangrijkste was dat ik daar, in Londen, fysiek aanwezig was. Dat was de sleutel. Je moest er zíjn en er bovenop zitten. En dat kon ook: Anton Corbijn had er een flatje, Bert van de Kamp woonde er een tijdlang, dus daar kon je dan eventueel logeren. Via-via liep je dan altijd wel weer ergens anders naar binnen. Alles hing aan elkaar. En alles ging veel informeler. Meelopen met een band, dat kon gewoon. Zolang je maar het vertrouwen van zo’n band had.’

‘Ik herinner me ook de eerste keer dat ik U2 ontmoette, in 1980. Ik was de eerste van OOR die hen sprak. Ze verbleven toen in een klein appartementje in Londen, van waaruit ze een carrière van de grond probeerden te krijgen. Ik heb ze opgezocht en ben ze gevolgd naar een club, waar ze een paar avonden achter elkaar speelden. Ik schreef er destijds een kort stukje over, maar ik begreep wel wat dit was. Omdat ik het van dichtbij zag. Hetzelfde met Joy Division. Dat gevoel van: wow, hier gebeurt iets en ik ben on the spot!’

Ik was op de plek waar ze woonden, waar ze vandaan kwamen. Dat zocht ik op. Dat kwam puur voort uit mijn passie en bevlogenheid voor die muziek. Dus waar ze over spraken en zongen, dat kon ik als journalist wel duiden en uitdragen, ja. Ik had het gevoel dat ik dat begreep. Ik kon ook met eigen ogen zien in welke sfeer dat speelde. Dat was echt een wereld van verschil met Nederland. Engeland, dat was het echte werk. Daar zag je soms liveshows die zó heftig waren, in een omgeving die zó crisisachtig was. Liverpool, Manchester, Londen… Je voelde: voor die gasten is muziek echt van levensbelang. Dat sprak ook uit de teksten en de muziek. Dat ging tot op het bot. Now or never. Erop of eronder.’

‘En dan kom je terug in Nederland en dan… Daar had ‘t toch niet die urgentie. Herman Brood was natuurlijk hartstikke goed en authentiek, maar ‘t had niet dat onontkoombare dat je in Engeland aantrof. Maar het andere uiterste heb ik natuurlijk ook meegemaakt. Dan werd ik officieel door een platenmaatschappij uitgenodigd om een bepaalde act te gaan interviewen. Kosten noch moeite werden gespaard. Ik weet nog dat ik voor een interview met Joan Armatrading werd ingevlogen en er op het vliegveld een grote auto met chauffeur op me te stond wachten. Die had ik een dikke vier dagen tot mijn beschikking. Terwijl ik misschien een half uurtje interview had! Dus de rest van de tijd heb ik gebruikt om allerlei andere dingen op te zetten, terwijl die kerel me rondreed.’

‘Dus mijn leven ging heen en weer tussen dit soort uitspattingen en hele shabby hotelletjes in de schimmigste uithoeken van de Londense muziekscene. Ik heb er zelfs nog wel eens luizen opgelopen. Dus ja, het wisselde nogal. Ik leidde een vrij apart leven. Sindsdien kan ik ook heel goed dealen met extremen. Daar voel ik me goed bij.’

WEINIG NEDERLANDERS kunnen zeggen dat ze Ian Curtis geïnterviewd hebben. Wat was dat voor iemand?

‘Ik heb ‘m een paar keer kortstondig gesproken. Dat ging allemaal heel amicaal. Een hele aardige, lieve, onzekere jongen. Maar ook heel belezen. Ik las toen bijvoorbeeld veel William Faulkner en hij ook. Hij vond ‘t leuk om daarover te praten. Als je ‘t dan hebt over vertrouwen… Je probeerde een soort band te scheppen en dan mocht ‘t best over iets anders gaan dan muziek of teksten. Faulkner was op die manier een goede ingang. Maar Ian was ook een hele zonderlinge jongen. Eigenlijk waren alle vier de bandleden behoorlijke weirdo’s. Hele aparte, schuchtere, moeizaam pratende mensen.’

‘Als ze met z’n vieren waren, zeiden ze helemaal niks. Als je er eentje apart had, ging ‘t nog wel. Dan was Bernard Albrecht een beetje de muzikant van het spul, Peter Hook steevast zo dronken en stoned als een pilaar en Stephen Morris een soort schooljongen. Ian Curtis was echt wel de visionair, de drager van de band. Als ik met hem alleen zat, kwam er van alles uit. Dan brak die schuchterheid open en was ‘t een hele toegankelijke jongen. Maar wel zwaar op de hand.’

‘Manchester wás ook zwaar. Ik bedoel, je zou er maar wonen. Ik ben in die wijken geweest. Zó deprimerend allemaal. Dus ik kon het allemaal wel plaatsen: men deed daar alles om een vorm te vinden waarbinnen het leven enigszins draaglijk werd. Dat sijpelde heel erg door in de teksten van Curtis. Dat verlangen, de Weltschmerz, de pijn. Eigenlijk was ik natuurlijk een veel te Gooise jongen om me daarmee te kunnen identificeren, maar het raakte me wel, zeker als ik eenmaal op die plek was. Daarom wilde ik er ook altijd naartoe. Dan voelde je wat ‘t was. Wat ik vervolgens dan ook weer goed kon overbrengen, vond ik.’

‘Ten algemene ben ik er nog steeds van overtuigd dat donkere, deprimerende invloeden tot de diepste en mooiste kunstuitingen leiden. Het moet niet gaan over hoe leuk het allemaal is. Dan is ‘t wat mij betreft snel gedaan, dan vind ik ‘t aardig amusement, maar niet meer dan dat. Deze jongens hádden het ergens over en dat waren niet de prettigste dingen. Maar daar zat wel de meeste zeggingskracht. Daarmee vergeleken vond ik bijvoorbeeld hardrock nergens over gaan.’

‘Ik heb altijd gevonden dat muziek ergens over moest gaan. Neem een band als Wire. Wat zij deden, dat waren toch statements. Het waren ook van die typische semi-intellectuelen. Dat vond ik eigenlijk wel spannend, evenals hun muziek: heel grensverleggend. Dus dat smeekte dan om uitleg, wat mij betreft. Maar als je ze dan sprak… Dat waren dus ook niet de makkelijkste gasten. Moeilijke, zuchtende, bloedserieuze, niet-leuke mensen. Wat dan voor mij weer een uitdaging was, natuurlijk. Ik wilde wel aan de wereld verkondigen dat dit bestond.’

EVEN EEN SPRONGETJE naar medio jaren tachtig. Je deed ineens ook veel niet-muzikale dingen. Thom Hoffman, Bart Peeters, Teun Hocks, een reportage over pop en reclame…

‘Ja, mijn interesses gingen ook steeds meer kanten op. Ik was vlak daarvoor zelfs gestopt met recenseren. Ik kreeg namelijk steeds meer moeite met dat format: je een oordeel vormen over iets wat iemand gemaakt had. Het begon me tegen te staan dat ik er iets van moest vinden en het ook zo direct moest opschrijven. Ik wilde dat niet meer. Ik raakte veel meer geïnspireerd door mijn belevenissen tijdens reportages, en de verhalen die dat opleverde.’

‘Tegelijkertijd voerde OOR medio jaren tachtig een formuleverbreding door, gepaard met een switch van krant naar magazine. Het idee erachter was dat popmuziek een wezenlijk onderdeel uitmaakte van de totale beleving van een generatie. Daarin speelden ook boeken, film, theater en kunst in het algemeen een rol. Zelfs klassieke muziek. Die verbreding werd dus ingezet omdat het een maatschappelijk perspectief had, maar het zat ook in mijzelf. Ik vond ‘t spannend om m’n blik te verruimen.’

‘Ik kan me vaag herinneren dat ik toen eens een optelsom maakte en besefte dat ik vrijwel alle mensen had ontmoet en gesproken die ik wílde spreken. David Bowie, Joni Mitchell, Mick Jagger, Keith Richards, U2… Ik had bijna alles gedaan. Tegelijkertijd kwamen er bij OOR nieuwe mensen binnen – Alfred Bos, Swie Tio, Jan Vollaard – die zich met de nieuwe bands gingen bezighouden. Dus er was voor mij ook meer ruimte om andere dingen op te pakken.’

‘Overigens moest dat brede format op den duur ook weer worden teruggedraaid. Die les kreeg ik al snel mee: schoenmaker blijf bij je leest. Die formuleverbreding leidde toch wel tot afname van abonnementen en losse verkoop. De OOR-lezer wilde z’n lijfblad houden en zat niet te wachten op klassiek, beeldende kunst en literatuur. Alles moest heel nauw aan muziek gerelateerd zijn, anders zagen ze ‘t niet zitten.’

Medio jaren tachtig ben je ook de legendarische Vuurvreters-serie begonnen. Het OOR-equivalent van Showroom, zeg maar. Portretten van freaks, fanaten, verzamelaars en andere zonderlinge types, overal in het land. Hoe kwam je aan die mensen?

‘Tja… Dat weet ik dus gewoon niet meer. Waarschijnlijk via tips, overal vandaan. Het ging echt bizar breed en ze zaten in de gekste uithoeken. Ik weet wel dat ik ‘t vreselijk leuk vond om te doen. Het had ook een vaste monoloogvorm, met altijd een zwartwitfoto van Maarten Corbijn ernaast. In de jaren tachtig startte ik sowieso de ene serie na de andere op. Verhalen over de Ultra-beweging, de Amsterdamse kunstenaarsscene met Rob Scholte, Peter Klashorst en de broers Maarten en Rogier van der Ploeg. Piratenstations. En rock in Rusland! Meerdere delen over Russische popmuziek, zonder één stap in het land te hebben gezet.’

‘Via-via kwam ik in contact met de sleutelfiguren en die interviewde ik gewoon in en vanuit Nederland. Zat ik ineens om de tafel met de spin in het web van de Moskouse rockscene. Wat me fascineerde was dat die Russen echt álles omarmden. De meest afzichtelijke hardrockbands kopieerden ze en die speelden daar vervolgens voor volle stadions. Dat vond ik allemaal hoogst interessant, ook om zoiets maatschappelijk te plaatsen. Hoe dat voor die mensen van levensbelang was. Dat ze dat aangrepen om zich als jongeren te manifesteren. En om zich mee te identificeren, in een wereld die natuurlijk héél strak afgebakend was.’

EIND JAREN TACHTIG bestond de redactie eigenlijk nog maar uit twee man: jij en Bert van de Kamp. Met daarboven hoofdredacteur Jan-Maarten de Winter. Hoe lagen de verhoudingen toen? 

‘Bert was vooral de senior editor, die nog heel veel schreef. Ikzelf begon me steeds meer met de organisatie en het reilen en zeilen van het blad te bemoeien. Ik vond het interessant om te zien hoe bepaalde zaken rond zo’n medium werkten. Dus die stap naar het hoofdredacteurschap, in 1990, was een vrij natuurlijke.’

Hoe was je relatie met Jan-Maarten?

‘Ik vond ‘m een heel goede hoofdredacteur. En een geniale koppenmaker. Geen betere koppenmaker dan Jan-Maarten. Ook de kreten die hij verzon voor campagnes… Waar ik ‘m wat minder goed in vond, en daar lag mijn kracht dan weer, was het communicatieve aspect. Jan-Maarten was een oester, die heel cryptisch kon zijn. Mensen wisten vaak niet waar ze aan toe waren. Ikzelf soms ook niet. Ik kende ‘m al heel lang, maar eigenlijk ook helemaal niet. Maar dat maakte niet uit, zijn kwaliteiten voor OOR waren evident. Hij was inhoudelijk erg goed en hield de vinger aan de pols, dwars door alle wilde bewegingen heen. En reken maar dat er wilde bewegingen waren. Terugkijkend heb ik dus heel veel respect voor hem. Hij was moeilijk te doorgronden, maar hij heeft de tent toch aardig overeind kunnen houden.’

Concurrentie is er, behalve van het blad Vinyl, eigenlijk ook nooit geweest.

‘Nee. Maar de Vinyl-tijd was wel spannend. Vinyl was eigenlijk veel hipper dan wij en zat op zeker moment ook behoorlijk in ons vaarwater. Toen heb ik wel even gedacht: als dat maar goed gaat! Die lui waren echt goed bezig. Vinyl was een serieuze attack. Die uiteindelijk niet doorzette, omdat ze – volgens mij – kapot gingen aan een coverstory met Adam Curry. Dat werd hen niet in dank afgenomen. Eigenlijk maakten ze de fout die OOR ook maakte: ze zochten het te breed. Vanaf het moment dat Curry op de cover had gestaan, ging het bergafwaarts.’

Wat waren je voornemens toen je in 1990 hoofdredacteur werd? Wat moest er als eerste veranderen?

‘Ik wilde heel bewust werken aan een interne cultuuromslag. Dat had te maken met mijn persoonlijkheid. Die oester moest open. Open overleg, brede redactie, zoveel mogelijk transparantie en communicatie. Dat hoorde bij mij en dat heb ik ook ingezet. Ik omringde me met mensen van wie ik wist dat ze kundig waren en konden bijdragen aan de koers van het blad.’

‘Als hoofdredacteur moet je zorgen dat je binnen je blad een klimaat schept waarin de mensen optimaal kunnen presteren. Dat vond ik eigenlijk mijn belangrijkste opdracht. Dat er een sfeer was waarin iedereen zich senang voelde. En ik vond dat OOR scherper, sneller en actueler moest. Dat lukte in die periode heel goed, ook omdat de markt meezat. De cd zette door, de advertenties stroomden binnen, tabaksreclame was nog toegestaan. Het meest illustratief was waarschijnlijk mijn jaarlijkse overleg met de uitgever. Cijfers doornemen. Nou, in een kwartiertje waren we klaar.’

Deel dit artikel

Meest gelezen artikelen

Gratis vinyl bij een abonnement op <span class="oor">OOR</span> (vanaf 36 euro)!
abo-actie

Gratis vinyl bij een abonnement op OOR (vanaf 36 euro)!

OOR deelt uit! Neem een halfjaar- of jaarabonnement op OOR en kies je vinyl. Met nieuwe lp's van Pearl, English ...
Win! Tickets voor Yasiin Bey (Mos Def) performs MF DOOM in 013
winactie

Win! Tickets voor Yasiin Bey (Mos Def) performs MF DOOM in 013

Yasiin Bey (voorheen bekend als Mos Def) brengt een ode aan MF DOOM. Ofwel: de ene 'legend' eert de andere ...
Dark Matter
rock
Pearl Jam

Dark Matter

Pearl Jam lijkt er weer zin in te hebben. De laatste door de pandemie uitgestelde Gigaton-shows werden vorig jaar nog ...

Paul Evers zocht altijd naar 'wow, hier gebeurt iets!'