Op zijn titelloze debuut (2012) zag Jake Bugg eruit als een straatschoffie dat vol branie weggelopen leek uit Arctic Monkeys. Dat debuut haalde in zijn thuisland de nummer 1-positie, nadat hij als 17-jarige golden boy uit Nottingham zijn kunsten ook al op Glastonbury had mogen vertonen.
Ook ondergetekende hoorde er toen de toekomst van de Britse popmuziek voor de komende decennia in, mede omdat opvolger Shangri La – meteen met Rick Rubin als producer – er mocht zijn. Daarna kwam de klad er in, ondanks samenwerkingen met Jacknife Lee en Dan Auerbach als producers.
Twaalf jaar na dat spraakmakende debuut is Bugg er nog steeds. Niet meer als opgeschoten puber, maar als jonge dertiger met oog voor wat er rond hem gebeurt, nog altijd een knappe pen en dat aangeboren gevoel voor pakkende melodieën. Hij snapt wat een stevig rockliedje (Zombieland) of meer ingetogen popsong (Never Said Goodbye) nodig heeft, vooral als hij al te grote, op de loer liggende clichés weet te vermijden.
Als hij niet rockt, steekt de Britpop-troubadour in hem de kop op. Dan posteert hij zich ergens tussen Donovan en The Beatles, of Oasis, zonder overigens dat niveau te benaderen. Hij weet zich – eenmaal ouder – moeilijker te onderscheiden, al blijft het zo uit de jaren zestig weggelopen, zowat overal op lijkende Got To Let You Go een gouden popliedje. Als er niemand opstaat die plagiaat ontdekt, mag het van mij een wereldhit worden.