Niemand kon nog echt verbaasd zijn na het verschijnen van single, titeltrack en albumopener Never Enough van Turnstile. De band uit Baltimore opent z’n vierde album met een nummer vol synths, gruizige gitaarriffs en reverb op de dromerige zang van Brendan Yates. De track lijkt weg te sterven op een bedje van ambient, strijkers en piano, maar bouwt plots met aanzwellende drums op naar een climax die pas in het volgende nummer (Sole) volgt.
De experimentele hardcoreband – met nieuwe gitarist Meg Mills als officieel bandlid – neemt vervolgens vaak gas terug. In Seein’ Stars – met achtergrondzang van Hayley Willams van Paramore en Devonté Hynes van Blood Orange – bijvoorbeeld, waarin eightiesfunk de boventoon voert. Het nummer is een tweetrapsraket met Birds, een signature old school Turnstile-hardcoretrack die toch fris aanvoelt, omdat de band met hooks strooit alsof het niks is.
Turnstile doet simpelweg wat het wil. Geen afrekening met het eigen verleden, zoals de succesvolle voorganger Glow On soms wel een beetje voelde, geen harde breuk met de hardcore van vroeger. Dat is het knappe: niks aan deze plaat voelt gekunsteld, in niks is het een stijloefening. Zelfs niet als Look Out For Me na vier minuten verzandt in een soort deephousetrack, waarin Randy Wagstaff aan Ellis Carver vraagt of ie op ‘m blijft passen. Inderdaad: een stukje uit The Wire, de beste Baltimore-based serie ooit.
In Sunshower werkt het lange ambient-outro wat minder goed, maar in Dull en Slow Dive strooit de band vervolgens weer met zoveel inventieve riffs en atypische percussie, en worden alle genregrenzen zo vanzelfsprekend doorbroken dat we niet anders kunnen concluderen dan dat Charli XCX gelijk heeft: it’s a Turnstile summer.